zelfstandig naamwoord
Afbreking: Dack·de·cker
Pluralis: Dack­de­ckers m de Dack­de­cker
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Engels:
Duits:
Voorbeelden:
Ik heff Dackdecker lehrt.

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: Dack + decken + -er