zelfstandig naamwoord
Afbreking: Op·pas·ser
Pluralis: Op­pas­sers m de Op­pas­ser
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Duits:
Voorbeelden:
Gau, de Oppasser kickt jüst nich!

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: oppassen + -er