Uitspraak in het Plat: /kɔːklɛɪ̯pəl/
zelfstandig naamwoord
Afbreking: Kaak·le·pel
Pluralis: Kaak­le­pels m de Kaak­le­pel
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Engels:
Duits:
Voorbeelden:
Haalst du mi gau en Kaaklepel ut dat Schapp?

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: kaken + Lepel