Anwennsel
in het Nedersaksisch
Nieuwe vertaling voorstellen
Uitspraak:
/ˈanˌvɛn·səl/
zelfstandig naamwoord
Afbreking:
An·wenn·sel
Plural:
Anwennsels
n
dat Anwennsel
[1]
geavanceerde woordenschat
actief
Nedersaksisch:
wat, wat
man
sik
anwennt
hett
Nederlands:
gewoonte
=
aanwensel
Engels:
habit
Duits:
Gewohnheit
Angewohnheit
Etymologie:
Sett sik tohoop ut:
an
+
wennen
+
-sel
rijmwoorden
zoeken:
Taal anderen op:
Plattdüütsch
Deutsch
English
Taal blijvend aanderen