Woordsoorten

werkwoord:
Woordsoort, met de een handeling (bijvoorbeeld spelen, lachen, gooien), een toestand (glanzen) of een gebeuren (regenen, sneeuwen) uitgedrukt wordt
zelfstandig naamwoord:
Woord, dat een beslist object of een beslist persoon betekent
bijvoegelijk naamwoord:
Woordsoort, die de geaardheid, het toestand of een relatie van een persoon of een zaak beschrijvt
bijwoord:
Woord, dat de omstandigheden van werkzaamheden, personen, zaken, gebeurtenissen, eigenschappen of toestanden specificeert en preciezer beschrijvt
interjectie:
Woord, dat is onveranderlijk in zijn vorm en dat syntactisch onverbonden wordt gebruikt lijkwaardig als een zin. Het drukt een besliste sentiment of een houding van waardering of willen van de spreker uit
lidwoord:
Woord, dat regulair is verbonden met een zelfstandig naamwoord en vooral de definietheid van het naamwoord kentekent
voegwoord:
Niet flecteerbaar woord, dat niet in staat is, zinsdelen te vormen, dat woorden of woordgroepen verbindt
telwoord:
Woordsoort, die de tal of veelheid (dat hoeveel) of de rang van een zaak beschrijvt
ordegetal:
Telwoord, dat de plaatsering van een element in een volgorde aangeevt
voornaamwoord:
Woord, dat een ander woord (meest een zelfstandig naamwoord) of een zinsdeel vervangt
prepositie:
Niet flecteerbaar woord, dat een addendum (in een besliste casus) verlangt
frase:
Formuleachtige, uit meerdere woorden bestaande uitspraak
frase/zelfstandig naamwoord:
Frase, die uit meerdere woorden bestaat en zik functioneel verhoudt als een zelfstandig naamwoord
prefix:
Woorddeel aan het begin van een woord, dat niet alleen als lexem/woord optrid, maar in combinatie met een ander morfeem
infix:
Woorddeel in het midden van een woord, dat niet alleen als lexem/woord optrid, maar in combinatie met een ander morfeem
affix:
Woorddeel aan het eind van een woord, dat niet alleen als lexem/woord optrid, maar in combinatie met een ander morfeem
affix bijvoegelijk naamwoord:
Woorddeel aan het eind van een bijvoeglijk naamwoord, dat niet alleen als lexem/woord optrid, maar in combinatie met een ander morfeem
affix zelfstandig naamwoord:
Woorddeel aan het eind van een zelfstandig naamwoord, dat niet alleen als lexem/woord optrid, maar in combinatie met een ander morfeem
partikel:
Niet flecteerbaar woord, dat niet in staat is, zinsdelen te vormen, maar de betekenis van het betrekkelijke woord of frase verandert
stam:
Morfeem, dat tot het vormen van samenstelde woorden diend, maar geen zelfstandig grammatisch woord uitmaakt

Fasen

actief:
Het woord wordt momenteel actief gebruikt.
neologisme:
Het woord is een neologisme. Het is daarom bewust bedacht (mogelijk om een ​​vermeende leemte in het vocabulaire te dichten) en is nog niet algemeen in gebruik.
verouderend:
Het woord wordt steeds ouderwetser.
verouderd:
Het woord is verouderd en wordt niet of nauwelijks meer actief gebruikt.
obsoleet:
Het ding dat met het woord wordt aangeduid, is verouderd en wordt niet meer gebruikt. Het woord wordt daarom alleen gebruikt als het over het verleden gaat.
historisch:
Het ding dat met het woord wordt aangeduid, is puur historisch en wordt gebruikt als we het over geschiedenis hebben.
opnieuw vormd naar historisch woord:
Het woord is puur historisch, maar wordt momenteel in nieuwe contexten geplaatst en dus opnieuw gebruikt.
dubieus:
De bronnen van wie het woord wanneer en waar heeft gebruikt zijn onduidelijk. Verdere informatie is vereist.
onbekend:
De bronnen van wie het woord wanneer en waar heeft gebruikt zijn onbekend. Verdere informatie is vereist.

Sferen

gebruikt in familiaire taal:
Het woord wordt meestal gebruikt in familiaire taal.
gebruikt in kindertaal:
Het woord wordt meestal gebruikt in kindertaal.
gebruikt in literatuur:
Het woord wordt meestal gebruikt in literatuur.
gebruikt in poëzie:
Het woord wordt meestal gebruikt in poëzie.
gebruikt in openbare rede:
Het woord wordt meestal gebruikt in openbare rede.
gebruikt in bestuurstaal:
Het woord wordt meestal gebruikt in bestuurstaal.
gebruikt in omgangstaal:
Het woord wordt meestal gebruikt in omgangstaal.
gebruikt in slang:
Het woord wordt meestal gebruikt in slang.
gebruikt in verhoogte taal:
Het woord wordt meestal gebruikt in verhoogte taal.

Dialectgroepen

West-groep:
Deze groep dialecten is wijdverbreid in het grensgebied met het Nederlands en vormt een overgangsgebied waarin typisch Nedersaksische kenmerken steeds meer opgaan in typisch Nederfrankische kenmerken.
Noord-Nedersaksisch:
Het Noord-Nedersaksisch komt veel voor in het noorden van Nedersaksen, Bremen, Hamburg en Sleeswijk-Holstein. Samen met het Mecklenburgs vormt het de kustdialecten, de buiten Neder-Duitsland vaak als het meest typische Nederduits wordt gezien.
Friesen-groep:
Deze groep dialecten wordt gekenmerkt door een gemeenschappelijk Fries substraat. Dit betekent dat mensen in deze regio's Fries spraken en op een gegeven moment zijn overgestapt op Nederduits als spreektaal. De dialecten worden dan ook gekenmerkt door vele eigenaardigheden die uit het Fries zijn overgenomen.
Westfaals:
Het Westfaals komt veel voor in Westfalen. Een van de belangrijkste kenmerken van deze dialecten is het breken van bepaalde klinkers in tweeklanken („Biärg” in plaats van „Barg” of „Berg”).
Oostfaals:
Het Oostfaals wordt gesproken in het zuiden van Nedersaksen en in delen van Saksen-Anhalt.
Märkisch:
Märkisch werd gesproken in Brandenburg, maar kwam al vroeg onder druk door de invloed van de Hoogduitse stadstaal van Berlijn en is tegenwoordig grotendeels uitgestorven als spreektaal. Alleen in de grensgebieden naar Mecklenburg en in de regio Prignitz zijn nog groepen actieve sprekers.
Mecklenburgisch:
Mecklenburgs wordt gesproken in Mecklenburg-Voor-Pommeren. Het is nauw verwant aan het Noord-Nedersaksisch, maar heeft enkele belangrijke kenmerken die het onderscheiden van het Noord-Nedersaksisch. Dit omvat het meervoud op „-en" („wi maken” in plaats van „wi maakt”).
Pommersch:
De Pommerse dialecten waren ooit gebruikelijk in Pommeren. Ze worden gekenmerkt door intensief contact met het Pools en Kasjoebisch. Na de vlucht en verdrijving van de Duitse bevolking aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, worden de meeste van deze dialecten alleen door individuele mensen gebruikt, maar zijn uitgestorven als alledaagse volkstaal. Alleen het dialect van West-Pommeren en het Braziliaanse Pomerano bestaan ​​nog steeds en worden actief gesproken.
Pruisisch:
De Pruisische dialecten waren ooit gebruikelijk in West-Pruisen en Oost-Pruisen, inclusief het Memelland. Ze worden gekenmerkt door intensief contact met het Pools en de Baltische talen. Na de vlucht en verdrijving van de Duitse bevolking aan het einde van de Tweede Wereldoorlog, worden deze dialecten alleen door individuele mensen gebruikt, maar zijn uitgestorven als alledaagse volkstaal. Alleen het Plautdietsch van de Mennonieten bestaat tot op de dag als een variant van het Pruisisch en wordt nog steeds actief gesproken.