Duits:
Werkwoordvormen:
infinitief:
afmarscheren
voltooid deelwoord:
afmarscheert
ik
du
he/se/dat
wi
ji
se
tegenwoordig:
ik marscheer af
du marscheerst af
he/se/dat marscheert af
wi marscheert af
ji marscheert af
se marscheert af
verleden:
ik marscheer af
du marscheerst af
he/se/dat marscheer af
wi marscheren af
ji marscheren af
se marscheren af
voltooid:
ik bün afmarscheert
du büst afmarscheert
he/se/dat is afmarscheert
wi sünd afmarscheert
ji sünd afmarscheert
se sünd afmarscheert
conjunctief:
ik marscheer af
du marscheerst af
he/se/dat marscheer af
wi marscheren af
ji marscheren af
se marscheren af
imperatief:
marscheer af!
marscheert af!
Etymologie:
Samengesteld woord gevormd door: af + marscheren