zelfstandig naamwoord
Afbreking: Af·loop
Pluralis: Af­lööp m de Af­loop
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
dat sik Afspelen von en Geschehn, dat en wisse Tiet duurt
Nederlands:
Engels:
Duits:

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: af + Loop