zelfstandig naamwoord
Afbreking: Jacht·huus
Pluralis: Jacht­hüüs n dat Jacht­huus Noord-Nedersaksisch, Pommersch
Pluralis: Jacht­hü­ser n dat Jacht­huus Westfaals, Noord-Nedersaksisch, Oostfaals, Märkisch, Pommersch
Pluralis: Jacht­hu­sen n dat Jacht­huus
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Engels:
Duits:
Voorbeelden:

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: Jacht + Huus