Uitspraak in het Plat: /afʃɪlɐn/
werkwoord
Afbreking: af·schil·lern
[1]
perifere woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Duits:
Voorbeelden:

Werkwoordvormen:

infinitief:
af­schil­lern
voltooid deelwoord:
af­schil­lert
ik
du
he/se/dat
wi
ji
se
tegenwoordig:
ik schil­ler af
du schil­lerst af
he/se/dat schil­lert af
wi schil­lert af
ji schil­lert af
se schil­lert af
verleden:
ik schil­ler af
du schil­lerst af
he/se/dat schil­ler af
wi schil­lern af
ji schil­lern af
se schil­lern af
voltooid:
ik heff af­schil­lert
du hest af­schil­lert
he/se/dat hett af­schil­lert
wi hebbt af­schil­lert
ji hebbt af­schil­lert
se hebbt af­schil­lert
conjunctief:
ik schil­ler af
du schil­lerst af
he/se/dat schil­ler af
wi schil­lern af
ji schil­lern af
se schil­lern af
imperatief:
schil­ler af!
schil­lert af!

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: af + schillern