zelfstandig naamwoord
Afbreking: Bi·smack
Pluralis: Bi­smäck m de Bi­smack
[1]
perifere woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Engels:
Duits:
Voorbeelden:
Dat Eten hett en Bismack, dat mag ik nich eten.

Etymologie:

Samengesteld woord gevormd door: bi + Smack