zelfstandig naamwoord
Afbreking: En·gel
Pluralis: En­gels m de En­gel
[1]
geavanceerde woordenschat
Nedersaksisch:
Nederlands:
Engels:
Duits:
Voorbeelden:
De Engels sünd Gott sien Baden.
[2]
perifere woordenschat
Nedersaksisch:
Engels:
Duits: